HAAR MEERTJE

“Waar hou je van?” vraag ik.
“Dat weet je toch, lieverd, lekker strelen over m’n rug.”
“Nee, dat bedoel ik niet. Ik bedoel, wat trekt je het meest: een rivier of een meertje omzoomd door een bos, zonplekken, schaduwrijk, waterlelies, ijsvogeltjes.”

“Dat meertje.”


Eindelijk had ik haar zover. Deze zomer niet naar Turkije, Mallorca, Marokko of Ibiza. Niet naar de Griekse godenzonen waar ze haar ogen niet van kan afhouden. Die goddelijke gebruinde torso’s, die nadrukkelijk aanwezige spierbundels. Haar ogen volgden altijd de soepele bewegingen van voetballende, zwemmende, paraderende, krullend zwartharige macho’s die niet alleen bij haar, maar vooral bij haar weemoed opwekten. Ze denkt dan weer terug aan de tijd dat ik 21 was. Goed gevormd en een afgetraind lijf van een tweederangs beroepsvoetballer. Niet zwart, maar blond. Ik had toen ook nog die soepele bewegingen.


Ze keek alleen naar mij. Hoe ik lachte. Hoe ik flirtte met andere vrouwen, maar altijd weer met haar naar huis ging en haar beminde zoals die anderen door mij bemind wilden worden.

Van die soepele bewegingen is nu niets meer over. Die uitgetrainde beenspieren kunnen geen bal meer over dertig meter op de schoen van de spits leggen. Op de plaats waar vroeger mijn trots zat, een keiharde six-pack van de duizenden sit-ups en push-ups, bolt nu een rond buikje van duizenden glaasjes en overheerlijke hapjes.

Ik ben karpervisser geworden en karpervissers gebruiken alleen hun armspieren. Als ze al wat vangen.


“Wat zei je schat?”

“Dat meertje.”

“Oké, dan gaan we een week naar jouw meertje en de tweede week pakken we nog effe die rivier waar ik met Marc en Erik naar toe ben geweest.”

Het compromis was gesloten. Zij haar meer en ik mijn rivier.


Ik had een meertje uitgezocht waar Alain Denau jaren geleden gevist en recent over geschreven had, waar mogelijkerwijs nog steeds een 63-ponder huisde, maar waar zeker nog dikke veertigers en enkele vijftigers hun domein hadden. Etang commune. Permis de pêche voor 63 eurootjes. Eén eurootje per pond. Afhalen op la mairie. Een jaar geldig.

Honderdtachtig euro’s aan boilies, particles, grote witte bonen en hondenbrokken. Gratis kamperen.

“Goedkope vakantie, schat. Karpervissen is zo duur nog niet. We houden vakantiegeld over. Doen we in het najaar nog effe een weekje Allicante.”

Glimlachend kijkt ze me aan. Ze houdt nog steeds van me.


Onderweg vertel ik honderduit. Het is warm, 32 graden. Virenque, de leugenaar van Festina. De dopeslikker numero un, matennaaier numero un, wint in Morzine. Numero un heeft het hem weer geflikt. Of ie anderen geflikt heeft en zichzelf horen we deze Tour de Cent niet. Er mag geen smetje op het blazoen van Monsieur Legrand komen in dit jaar de Tour de France. Alles is vergeten en vergeven. Frankrijk heeft weer een held. Geel en bolletjes. Ja, van bolletjes weet-ie alles van. Hij heeft er zo veel geslikt, dat-ie er geel van zag. Morgen op Alpe D’Huez mag hij het geel aan Armstrong geven. Zijn reclametrui - de bolletjes – mag hij weer aantrekken, want twee keer een goeie prestatie leveren, loopt in de smiezen. Stel je voor dat ze weer die caravan met twintig man uitpluizen… Misschien dat ze dan wél die plaat eraf schroeven die met negen parkertjes vastzit. In 1998 hadden ze bij de Franse politie geen kruiskopschroevendraaier bij hun speurneuzenuitrusting. Nee, morgen effe rustig houden. Hopen dat je met een 16de plaats niet uitgeloot wordt. Of wordt er dit jaar gericht geloot?


“Dat meertje van jou is zo mooi, schat. Je kunt je eigen plekje uitkiezen. Mij maakt het niet uit. Het is oostenwind, de zon komt daar op dus we kunnen het best aan de westkant zitten. Daar staat de wind op en dat geeft nog enige verkoeling.”

Weet zij veel, dat de westkant mogelijk de enige vangkant is nu de oostenwind al twee weken aanhoudt.

Ik wil op dit meer alleen met hondenbrokken en witte bonen vissen, want duizenden gekleurde Nash- en Martinboilies zullen al wel een prachtig mozaïek vormen op de harde zandbodem.


“Dat meer van jou straalt rust uit. Je hoort alleen het ruisen van de bladeren en af en toe een klap van een karper die het water uitspringt. Je moet er niet van schrikken, hoor. Het is net of er een hond in het water plonst. Denk maar dat het een hond is. Je houdt toch zo van honden, schat?”

Oeps…. Hier raakte ik een gevoelige snaar. Moppie, onze zwarte, kortharige vuilnisbak was nog geen half jaar geleden aan kanker gestorven. ‘Overgegaan is ie,’ zei ze altijd, want ze geloofde heilig in reïncarnatie. En om haar een plezier te doen, geloofde ik er ook in.


“Een prachtig bed van waterlelies siert het heldere water van jouw meertje, schat. Zullen we daar in de buurt gaan zitten? Prachtig gezicht. Geel en groen zijn toch jouw lievelingskleuren?”

“Ja, vooral geel!”

“Leuk voor je, in deze tijd van het jaar staan ze in volle bloei. Honderden van die prachtige gele bloemen in een decor van groen.”

Ik zat al te denken dat ik daar kort tegenop moest vissen en dicht bij de hengels moest blijven. De molenslip muurvast. Buigen of barsten.

“Er fladderen daar ook prachtige gekleurde vlinders, lieverd. Die zie je niet bij ons in de stad en ´s morgens heel vroeg en tegen de avond kun je, als je geluk hebt, een ijsvogeltje zien. Dat is toch je lievelingsvogeltje, hè schat?”

“Ja,” antwoordt ze, “wat zijn die mooi. Weet je nog dat je me verraste op ons 20-jarig huwelijksfeest met die foto? Je zei toen dat je met je fototoestel in de aanslag zat. Onbeweeglijk. Plotseling ging ie op de top van je hengel zitten en klatsch….. hij stond erop. Prachtig al die kleuren blauw en bruin en rood en bruinrood. Hij hangt ook zo mooi in het midden tussen al die karperfoto’s in de huiskamer.”


“Zeg schat, zitten er ook ratten in mijn meertje?” Ik schrok me kapot. In elk meertje zitten ratten. Ze was er als de dood voor. “Dit wordt een last-minute naar Kreta,” schoot het door m’n hoofd. Binnen twee dagen zijn we weer thuis.


“Nee hoor lieverd, dat meertje is zo schoon. Er komen alleen karpervissers en die ruimen altijd alles netjes op. Er is voor die ratten niks te halen. Misschien dat er één of twee zitten, maar niet op onze plek en anders ben ík er altijd nog.”

“Ja, maar mijn stretcher past niet helemaal in jouw tent. We moeten de rits openlaten en ’s nachts komen ze toch?”

“Daarom heb ik nou dat reservetentje voor jou gekocht, lieverd. Daar gaan alle boilies, hondenbrokken, bonen en particles in en natuurlijk ook ons eten. Rits dicht en geen rat die erbij kan.”

“Ik leg wel een paar van die grote badlakens over mijn voeteneind hoor. Stel je voor dat ze toch komen snuffelen.”

“Is goed hoor schat, ze komen echt niet en ’s nachts koelt het wat af, dus krijg je ook geen koude voeten.”


“Is er ook toilet aan dat meertje, en een douche? Al is het alleen maar koud water; ik moet me wel kunnen wassen.”

Ze herinnerde zich zeker niet meer dat ik na twee weken vissen stinkend thuiskwam, een uur in het bad zat en het schuim doodsloeg van het vet en het vuil.

“Nee lieverd. Geen toilet en geen douche. Poepen en piesen in de bosjes. Na een regenbuitje en een paar honderd strontvliegen is er niets meer van over. Maar we zitten vlak bij een tankstation op de autoroute. Ik laat hem je straks wel zien. Kun je elke dag, als je wilt, effe naar toe. Toilet en doucheruimte aanwezig. Er is zelfs een aparte cabine om baby’s te verschonen.”

“Ja, en dan iedere keer tol betalen op de Péage zeker. Wordt wel een dure liefhebberij.”


“Och, we houden geld over, schat. Die paar euro’s zijn ook de moeite niet.”

“En twintig kilometer omrijden om weer terug te komen op onze afslag.”

Ik haal m’n schouders op. “Ben je er effe tussenuit. Een hele dag aan het water hou je toch niet vol.”


“We gaan wel twee keer uit eten, hè? Heb je me beloofd.”

“Tuurlijk doen we dat; er is vast wel een karpervisser die op onze spullen past.”


Klokslag zes uur draaien we de parkeerplaats op aan de noordkant van het meertje. Het is zondag de 13de, één dag voor Quatorze Juillet. Lang weekend voor de Fransen. Virenque heeft zijn gele trui inderdaad ingeleverd bij Armstrong. Zelf heeft hij nu de trui die bij hem past. Die van de bolletjes.


“Oh, wat leuk,” roept ze verruikt. “Zie je dat, lieverd? Al die mensen die hier zitten te barbecuen. Kijk daar, er springen echt honden in het water! Wat lekker voor ze in dit warme weer en kijk, daar is dat leliebed met die fantastische gele bloemen. Enig, al die bomen om dat meertje. We gaan een plekje uitzoeken, schat. Niet te ver van de parkeerplaats, anders moet ik zo ver lopen naar de auto.”


“Als we een vergunning halen, krijgen we ook een sleutel van de hekken. Kunnen we overal komen en de auto bij de tent stallen, lieverd. We zoeken een rustig plekje, weg bij al die vretende mensen en springende honden. Kom, we gaan even bij een andere ingang kijken.”

Maar ze was al weg. Ze riep een hondje uit het water. Een Franse terriër die blijkbaar Nederlands verstond. Ze bukte en hij schudde het water uit de vacht. Ze keek lachend op.

“Wat een lieverd.”


“Kom nou, straks is het donker en dan hebben we de tent nog niet opgezet.”

Ze sprak nog een paar liefkozende woordjes en tegen haar zin in liep ze naar me toe. Bij de volgende ingang zette ik de auto aan de kant. “We gaan hier even kijken. Hier is het rustig.”

We liepen een pad af en kwamen op een open plek. Overal bierblikjes, jus d’orangepakken, opengereten vuilniszakken en een achtergelaten barbecue.

Op deze vuilnisbelt ga ik niet zitten. Hier stinkt het en komen de ratten.”

We liepen wat verder het pad af. Weer een open plek. Weer hetzelfde tafereel. Lege Vitelflessen, plastic zakken, nylon, blikken hondenvoer, bierflesjes-met-draaiende-dop.

“Voor geen goud.”


We draaiden om en stapten in de auto. “We kijken bij de zuidkant,” zei ik, de moed niet opgevend

Weer een pad volgend naar een open plek en verdomme; achtergelaten nylonklossen, lege plastic haakhoesjes, drie bergen stinkende verschimmelde maïs.



“We gaan maar naar jouw rivier,” zei ze, toen ik in de auto stapte en zij al twee minuten in de spiegel keek aan de passagierskant, haar lippen invettend.

Ik startte en reed het hobbelige pad af, het bos uit en de dorpsstraat in van Malo de Saint Vaast.

Op de autoroute keek ze opzij met een glimlach om de lippen.

“Ik weet nu waar het woord ‘malloot’ vandaan komt.”
 

                                                                                                     
Bron : Karperland.nl